Warme ontmoeting

Zuiderplas

Ik zit op het bankje in de bloedhete zon . Natuurlijk ben ik weer veel te vroeg. Terwijl het merendeel van de wereld overal te laat komt, kies ik voor een leven vol wachten. Bij het doorspitten van mijn verzameling schooldiploma’s viel het me afgelopen week op dat het al weer vijfentwintig jaar geleden is dat ik haar lach voor het eerst gezien heb.
‘Zullen we, in plaats van wandelen, aan de recreatieplas afspreken?’ had ze gevraagd. Veranderen van een afspraak is lastig voor me, net of de regelmaat van het leven wordt aangetast. Je zet toch ook niet ineens de klok vijf minuten terug omdat jij dat graag wil? Het universum draait en laten wij daar zo soepel mogelijk in meedraaien, dat is mijn devies. Maar goed door haar zoet gevooisde stem laat ik het universum even stilstaan. En daarbij, in dit geval kan ik me haar wijziging van de afspraak wel voorstellen. Het is bloedheet.

Een paar jaar geleden tijdens een reünie hebben we elkaar nog gesproken en al die tijd is het stil geweest, tot ik haar verleden week belde en vroeg of ze een eind met me wilde wandelen.
Een geweldig idee en in de drie minuten dat ik haar aan de telefoon had, heb ik zelf ook drie woorden kunnen zeggen: ‘Tot volgende week.’
Bij dit bankje hebben we afgesproken en terwijl ik me omdraai, zie ik haar in de verte staan zwaaien. Zelfs op deze afstand zie ik haar vrolijke lach en ik weet dat er daardoor vandaag iets gaat veranderen. Ik ken mijn eigen zwakheid die ontstaan is op de bewaarschool voor kleuters. Zolang de juf maar naar me lacht, doe ik alles wat van me gevraagd wordt.
Vandaar dat ik gisteravond lang voor de kledingkast heb gestaan. Uiteindelijk heb ik onder mijn korte broek met half lange pijpen, mijn donker blauwe zwembroek aangetrokken. Iedereen die me een beetje kent weet dat ik sinds mijn twintigste jaar niet meer het water in ben gegaan. Mijn eigen ligbad is een uitzondering.

Misschien komt het door mijn jeugdervaringen in het water. Al die keren dat zogenaamde vrienden me veel te lang onder water hebben gehouden. De gedachten die ik toen had: ‘ik stik, geen adem, help, als ik nu niet los kom, dan is het over. Als ik nu niet loskom, zie ik het oppervlak van de waterspiegel steeds verder van me verwijderen.’ En eigenlijk vind ik dat in al mijn angst ook een heerlijke gedachte.
Er was ook die ene keer dat ik met mijn jeugdvriend ging zwemmen. Van onze moeders kregen we de boodschap mee dat we netjes naar het strandbad moesten gaan en niet verder dan de laatste balken het water in mochten. Dat soort regels heeft me er vaak niet van weerhouden om dingen toch anders te doen in mijn leven. Vandaar dat we de afslag namen naar een veldje aan de recreatieplas dicht bij de woonwijk. Vanuit mijn ooghoeken had ik de vele waterplanten al gezien die positie hadden genomen, als soldaten tussen ons en het vrije water in. ‘Geen probleem,’ zei mijn vriend, ‘gewoon er overheen zwemmen, daarachter zijn we veilig.’ En terwijl ik heel rustig schoolzwemmend over de nooit stilliggende planten gleed, voelde ik dat het wier mijn benen opzocht, kietelde en zocht naar een mogelijkheid om me vast te grijpen. Op het lichaam van deze elf jarige jongen zaten gelukkig niet veel haren, het was te glad om vast te pakken.
Na het zwemmen hezen we ons uit het water. Tijdens het hijsen zag ik links van ons een lichaam drijven in het riet. Een dood lichaam van wat later een man bleek te zijn. Door zijn gezwollen armen en benen leek hij op een strak opgeblazen ballon en om zijn benen en zijn nek zag ik strengen wier.

Ondertussen heeft ze me bereikt en na de gebruikelijke begroetingsrituelen van beschaafde westerse primaten, wandelen we langs het strandbad naar de grasvelden aan de overkant. Het geluid van spelende kinderen en roepende moeders is verstomd als we een veld bereiken waar nog niemand zich een plekje heeft toegeëigend. Op onze badhanddoeken vervolgt ze haar monoloog over haar kinderen, haar man en haar werk. Ik heb mijn ogen gesloten en geef af en toe een geluid waardoor het verhaal als een muziekaal meesterwerk door blijft klinken. De geur van natte beschimmelde bladeren, nat zand waar de verrotting van dierlijke – of plantaardige in is begonnen, dringt mijn neus binnen. Het is de geur die past bij elke stilstaande waterplas, waar dieren en mensen hun behoeften in doen. Ik kan niet anders dan denken aan de droom die ik heb sinds ik een jaar of acht was en doezel langzaam weg.
Om me heen is het stikdonker. Ik weet dat ik in mijn straat loop, de wijk waarin ik woon. Maar ik zie niets dan duisternis. Achter de flat aan het einde van de straat zie ik licht. Het is het schijnsel van oranje, gele ouderwetse straatlantaarns. Als ik aankom bij de flat, stroomt de rivier de Aa voor me. Het ruikt vreselijk naar riool water, naar verrotting.
Links zie ik een brug zoals de Pont Alexandre III in Parijs, een mogelijkheid om naar de overkant te komen. En ik wil naar die brug. Een overvloedig versierde oeververbinding. Een overspanning met lantaarns, cherubijnen, nimfen en gevleugelde gouden paarden. De stad is zichtbaar achter de brug. De contouren van 14e eeuwse gebouwen vervagen in het flauwe schijnsel van de straatverlichting. Als ik eenmaal op de brug ben, is deze veranderd in een geasfalteerde weg, met stalen, roestige relingen die me dwingen om op de balustrade te gaan staan en naar het water beneden me te kijken. Het schemerige gele licht is verdwenen. Ik zie enkel het donkere, koude zwarte water onder me. Een vrouw in een witte jurk draait in het water. Ze roept en lacht: ‘Kom maar, wees maar niet bang.’ Ik spring en stort naar beneden. De val duurt eindeloos. Het voelt als de sprong van een rots tijdens een canyoning in Frankrijk. Ik had het water al moeten bereiken en kan bijna niet meer ademen. Dan komt de klap. Ik word één met het ijzig koude water. Uit alle macht probeer ik omhoog te zwemmen. Eruit! Maar de waterplanten trekken aan mijn benen. Ze trekken me steeds verder naar beneden en ik, ik stop met bewegen en laat me meenemen. Steeds dieper. Boven me zie ik het troebele wit gele licht van de straatlantaarns donkerder worden tot ik me op de bodem neerleg in de modder.

Terwijl ik op mijn rug lig met mijn ogen gesloten, bid ik dat ik sterk genoeg ben om mijn ogen gesloten te houden. Na meer dan een uur liggen in de felle zon en een ononderbroken woorden reeks van mijn vriendin, stelt ze voor om even af te koelen in het water. Voor ik er erg in heb, open ik mijn ogen en kijk recht in haar vrolijke ogen. Ik besef dat ik een heel grote fout heb gemaakt. Nu kan ik niet anders dan haar volgen. Ik weet niet of ze mijn aarzeling heeft gezien, maar die was er wel degelijk. Het is alsof mijn moeder weer naast mijn bed staat, me vrolijk aankijkt en ik natuurlijk doe wat zij van me vraagt.
In het water kijkt ze me nog één keer vrolijk diep in de ogen en ik strek één been naar beneden tot ik de planten aan mijn huid en met mijn tenen de met modder bedekte bodem voel.