‘Mijn broer moet weten dat ik veilig ben en niets mankeer,’ zegt ze terwijl we de straat uitlopen.
‘Dat kan ik me voorstellen, maar zou je dan niet terug gaan en het hem vertellen?’
Auto’s volgeladen met kinderen rijden voorbij. Een eindje verderop rijden kinderen op de fiets met sporttassen, hockeysticks en koptelefoon.
‘Hij is nu nog thuis,’ zeg ik, terwijl ik mijn pas versnel om haar bij te houden.
Ik heb wel vaker met haar gesproken over haar broer, maar volgens mij gaan mijn woorden haar oren niet in.
Ze heeft haar bergschoenen aan en gezicht strak naar voren. Ik weet dat ik beter stil kan zijn.
Het is zaterdagochtend. De huisvaders en – moeders krioelen over de wereld om hun spruiten bij sport – of muziekles af te gooien, daarna door te gaan naar de schappen vol kruideniersspullen om de goederen daarna op te slaan in hun kasten en kelders.
Het geluid van de neergaande spoorbomen trekt me uit mijn wandelende gedachten.
‘Hij zal blij zijn om je weer te zien.’
Even kijkt ze me aan. Haar ogen lijken te zeggen: hij begrijpt het echt niet. Daarna kijkt ze weer strak voor zich.
‘Ik zal je laten zien waar ik de afgelopen dagen ben geweest,’ zegt ze.
We lopen over een modderig pad tussen hoge beukenbomen, slaan rechtsaf en komen bij een oude begraafplaats.
Ik lees de tekst van een gebroken grafsteen: Voorbijganger, ach sta even stil en bid voor mijn zielenrust. Labora sicut bonus miles christu jesu. Lijd met de anderen als een goed soldaat van Christus Jezus.
Ik kijk opzij en zie een glimp van haar gezicht die zich schuilt houdt achter haar lange blonde haren.
‘Het kan toch nooit zo erg zijn, dat je ’s nachts niet meer naar huis gaat?’
Ze toont me een plek onder de juniperus communis, de jeneverbes. Het symbool van kuisheid heeft met haar takken een plek gemaakt die niet zomaar vrijgegeven wordt.
‘Hier had ik je nooit gevonden,’ zeg ik.
‘Je mag dit aan niemand vertellen, echt aan niemand!’ zegt ze stellig. We treden haar toevluchtsoord binnen. Hierbinnen is het droog en voelt het warm. Een heg grenst aan de bes. En door de bladeren zie ik een engel bij een grafsteen, een engel zonder hoofd. De heilige engel, die aangesteld is over het paradijs, de slangen en de Cherubijnen, is als een boodschapper die alleen met gebaren duidelijk kan maken wat er is gebeurd.
Ze is geknield en haar woorden komen in flarden binnen.
‘Genadevolle Maagd,….! Ik wandelde in mijne onschuld. ……. Waak over mij, bescherm mij in het veilig toevluchtsoord van Uw Onbevlekt Hart. Amen.’
‘Wat! Wat heb je gezien? Wat heeft ie je gedaan?’
Ik schrik van mijn stem. De boosheid verjaagt de duiven die net nog rustig op de takken zaten. Ik zie een traan over haar wang rollen.
‘Het is goed zo, ik ga mee naar huis,’ zegt ze terwijl ze opstaat.
‘Ja maar,….’ begin ik, maar ze legt een vinger op mijn lippen.
‘Het is goed zo.’
We lopen naar het einde van de begraafplaats, daar waar een groot houten kruis op een heuvel waakt over een ieder die hier rust. De engel wijst ons na alsof het zeggen wil: het is goed zo, sla je armen om elkaar heen. Niet alles in het leven is te begrijpen.