Nog geen deelnemer van de schrijversacademie te bekennen als ik het oude Philipsgebouw betreed. De cursus start over twintig minuten en ik heb de tijd om een beker heet water te tappen en de deur te openen naar een binnentuin. De lentezon heeft de ochtenddauw verdreven en doet haar best om de houtenvlonder, die de tuin voor de helft bestrijkt, te
verwarmen. Er staan acht witte ronde stalen tafels verdeeld over het plankier met tegen elke tafel vier schuin opgestelde stoelen. Ik zet een van de stoelen recht en ga zo zitten dat niet alleen de vlonder maar ook ikzelf opgewarmd word.
‘Koppie in de zon,’ riep mijn moeder altijd.
En ik sluit mijn ogen en laat de koperen ploert op mijn hoofd schijnen.
De acht tafels veranderen achter mijn oogleden in tipi’s en uit een van hen komt het vrolijke koppie van mijn vriendje Jaap.
‘Hé, kom je binnen voordat de kouwbois je zien,’ roept hij, ‘we wachten tot het donker is, dan sluipen we over de prerie en vallen de kouwbois aan.’
‘Dan ga ik vast kijken of onze paarden goed zijn vastgebonden,’ zeg ik en kruip over de prairie naar de struiken. Als ik achterom kijk, zie ik Japie achter de tipi vandaan komen.
‘Er zitten allemaal bladeren in je haar,’ roep ik.
‘Oef, nee joh! Ik ben het opperhoofd en dit zijn mijn veren.’
‘Foppe, kom je binnen? We gaan beginnen.’
Heerlijk, die zaterdagen die in het teken staan van schrijven en vooral het vrije denken. Mijn fantasie omzetten in woorden die er eerst nog niet waren. Dit zijn de onbetaalbare uren waarin ik met andere aankomende schrijvers op zoek ga naar de ultieme schrijfkunst.