‘Hier, moet je eens proeven,’ zegt ze en houdt een doosje voor mijn neus met daarin vruchten in de vorm van overdreven grote rozijnen. Ik kijk haar vragend aan, terwijl ik een plakkerige vrucht uit het doosje probeer los te trekken van zijn soortgenoten.
‘Het zijn geen rozijnen,’ lacht ze, ‘dat zal ik je nooit aandoen. Dit zijn dadels, heel zoet, daar houd jij vast wel van.’
Ik observeer de vrucht op armlengte en kan me werkelijk niet voorstellen dat ik ooit van deze levensgrote rozijn zal gaan houden.
Voorzichtig stop ik ‘m midden in mijn mond, ik proef niets. Maar ik weet dat mijn lichaam het zwaar gaat krijgen als ik een opening in de huid van de vrucht moet bijten.
Het moment is daar dat ik de dadel niet langer anoniem in mijn mondholte kan houden. Het kauwmechanisme is gewend dat het in werking treedt zodra iets niet lichaamseigen mijn mond binnenkomt.
Ik hoor gekraak tussen mijn kiezen als ik de huid verpulver.
De smaak zet me even op het verkeerde been, een zoetige substantie. Normaal gesproken ben ik toch niet vies van zoet, maar blijkbaar werkt het anders in combinatie met deze afstotelijke gedachte.
Ik voel dat het vruchtvlees van de dadel, na zoveel maanden opgesloten te hebben gezeten in het vel van de vrucht, langs mijn kiezen naar de speekselklieren vlucht en ze aanzet tot overmatige productie. Mijn maagdarmstelsel begint in reverse mode te werken, als ik nu niet snel ben, gaat ’t echt mis.
Ze kijkt me aan: ‘Ik weet al voor wie de rest van de inhoud van dit doosje is.’
En kruipt in de hoek van de bank met haar kopje thee en spannende leesboek. Voor de zekerheid zoek ik even de kleinste ruimte op en besluit dat ik voortaan alles, wat maar een beetje op een gedroogde vrucht lijkt, in dankbaarheid in ontvangst ga nemen en ga afgeven aan mijn liefje op de bank.