Engel zonder hoofd (2)

Takot subo

vervolg van Engel zonder hoofd ………
We lopen naar het einde van de begraafplaats, daar waar een groot houten kruis op een heuvel waakt over een ieder die hier rust. De engel wijst ons na alsof het zeggen wil: het is goed zo, sla je armen om elkaar heen. Niet alles in het leven is te begrijpen.

‘Zal ik met je mee teruglopen?’
Aan haar vertragende pas merk ik dat ze twijfelt.
‘Tot aan het huis,’ zeg ik.
De snelheid van haar wandelpas klopt weer met zoals ik die altijd al ken. Ik versnel de mijne zodat ik weer naast haar loop.
‘Morgen is er muziek in de stad,’ zeg ik, ‘in de avond. Misschien heb je zin om mee te gaan?’
We lopen de wijk weer in waar vaders en moeders doelgericht hun automobielen van plek A naar plek B verplaatsen. Nog twee straten en dan staan we voor haar huis.
‘Het is een band met vrolijke Nederlandse muziek.’
Ze draait haar hoofd en kijkt me met haar bruine ogen aan.
‘Ik laat het je morgen weten,’ zegt ze en loopt haar straat in.
In de voortuin van haar huis staat een klein monumentje, een takotsubo kruik met een vrolijk kijkende stenen inktvis die zijn tentakels om de kruik heeft geslagen, een klein bosje bloemen en een foto van haar moeder.
‘Jij mag het wel weten,’ zegt ze.
Ik ben doodstil en kijk haar aan.
‘Ja, jij mag het wel weten.’
Ze knielt in de voortuin bij het bosje bloemen en zet het vaasje recht.
‘Gisteren heeft hij het me verteld,’ begint ze, ‘misschien had hij dat niet moeten doen. Ik vraag me oprecht af of ik het wel had willen weten.’
Ik kniel naast haar neer en streel een streng haar achter haar oor.
‘Mijn moeder is gestorven aan het gebroken hart syndroom.’
Een dikke traan rolt over haar wang.
‘Ze stierf op vaders sterfbed toen hij iets in haar oor fluisterde. Ze moet het al die jaren wel geweten hebben.’
Ze kijkt naar haar huis en staat op.
‘Zullen we nog een blokje om lopen?’ vraag ik en pak haar bij de arm.
Ze kijkt achterom en pakt mijn arm stevig vast.
‘Haar hart moet op dat moment zo groot zijn geworden dat het gebarsten is, vandaar de vaas. Al die jaren heeft ze het geweten, dat weet ik zeker. Maar ze heeft ons nooit geloofd of geholpen.’
We lopen de steeg achter haar huis in.
‘Gisteren heeft hij het me verteld.’
In de achtertuin staat haar broer een sigaret te roken.
Ze laat mijn arm los en loopt aarzelend op haar broer af.

Ik blijf bij de poort staan en zie hoe ze naar elkaar kijken.

Engel zonder hoofd

engel zonder hoofd

‘Mijn broer moet weten dat ik veilig ben en niets mankeer,’ zegt ze terwijl we de straat uitlopen.
‘Dat kan ik me voorstellen, maar zou je dan niet terug gaan en het hem vertellen?’
Auto’s volgeladen met kinderen rijden voorbij. Een eindje verderop rijden kinderen op de fiets met sporttassen, hockeysticks en koptelefoon.
‘Hij is nu nog thuis,’ zeg ik, terwijl ik mijn pas versnel om haar bij te houden.
Ik heb wel vaker met haar gesproken over haar broer, maar volgens mij gaan mijn woorden haar oren niet in.
Ze heeft haar bergschoenen aan en gezicht strak naar voren. Ik weet dat ik beter stil kan zijn.
Het is zaterdagochtend. De huisvaders en – moeders krioelen over de wereld om hun spruiten bij sport – of muziekles af te gooien, daarna door te gaan naar de schappen vol kruideniersspullen om de goederen daarna op te slaan in hun kasten en kelders.
Het geluid van de neergaande spoorbomen trekt me uit mijn wandelende gedachten.
‘Hij zal blij zijn om je weer te zien.’
Even kijkt ze me aan. Haar ogen lijken te zeggen: hij begrijpt het echt niet. Daarna kijkt ze weer strak voor zich.
‘Ik zal je laten zien waar ik de afgelopen dagen ben geweest,’ zegt ze.
We lopen over een modderig pad tussen hoge beukenbomen, slaan rechtsaf en komen bij een oude begraafplaats.
Ik lees de tekst van een gebroken grafsteen: Voorbijganger, ach sta even stil en bid voor mijn zielenrust. Labora sicut bonus miles christu jesu. Lijd met de anderen als een goed soldaat van Christus Jezus.
Ik kijk opzij en zie een glimp van haar gezicht die zich schuilt houdt achter haar lange blonde haren.

‘Het kan toch nooit zo erg zijn, dat je ’s nachts niet meer naar huis gaat?’
Ze toont me een plek onder de juniperus communis, de jeneverbes. Het symbool van kuisheid heeft met haar takken een plek gemaakt die niet zomaar vrijgegeven wordt.
‘Hier had ik je nooit gevonden,’ zeg ik.
‘Je mag dit aan niemand vertellen, echt aan niemand!’ zegt ze stellig. We treden haar toevluchtsoord binnen. Hierbinnen is het droog en voelt het warm. Een heg grenst aan de bes. En door de bladeren zie ik een engel bij een grafsteen, een engel zonder hoofd. De heilige engel, die aangesteld is over het paradijs, de slangen en de Cherubijnen, is als een boodschapper die alleen met gebaren duidelijk kan maken wat er is gebeurd.

Ze is geknield en haar woorden komen in flarden binnen.
‘Genadevolle Maagd,….! Ik wandelde in mijne onschuld. ……. Waak over mij, bescherm mij in het veilig toevluchtsoord van Uw Onbevlekt Hart. Amen.’
‘Wat! Wat heb je gezien? Wat heeft ie je gedaan?’
Ik schrik van mijn stem. De boosheid verjaagt de duiven die net nog rustig op de takken zaten. Ik zie een traan over haar wang rollen.
‘Het is goed zo, ik ga mee naar huis,’ zegt ze terwijl ze opstaat.
‘Ja maar,….’ begin ik, maar ze legt een vinger op mijn lippen.
‘Het is goed zo.’

We lopen naar het einde van de begraafplaats, daar waar een groot houten kruis op een heuvel waakt over een ieder die hier rust. De engel wijst ons na alsof het zeggen wil: het is goed zo, sla je armen om elkaar heen. Niet alles in het leven is te begrijpen.

Een droom aan zee

Beeld aan zee

Aan een tafeltje in het Kurhaus en kijk uit over de woeste zee. Het is springtij. Niet alleen het hoogwater is dan hoger, ook het laagwater is lager dan gemiddeld. De zon, maan en aarde staan vandaag in een rechte lijn. Alhoewel er van een zon geen sprake is. Het zeewater wordt door de stormwinden opgestuwd. Ik zie het verschil niet meer tussen de golven en de lucht.

Via de hoofdingang met zijn zware draaideuren zijn we de grote hal binnengekomen en hebben het tafeltje recht in het midden uitgezocht. Aan de wanden hangen foto’s van vroeger. Lang geleden lieten mensen zich op een kar door paarden de zee in trekken om reumatiek, zenuwziekten of zwaarlijvigheid tegen te gaan. Vandaag kan ik blijven zitten en komt de zee vanzelf naar mij toe.
Mijn vroegere roodharige wiskunde leraar komt op me af en vertelt me dat ik nooit de hoofdingang van het Kurhaus mag nemen, als ik foto’s van vroeger wil bekijken. Het is net als bij de stelling van pythagoras, die beklim je ook altijd via het gebouw ernaast.

Ik zie je naar buiten lopen over de, door de Spaanse toparchitect Manuel De Solà-Morales ontworpen, moderne boulevard. Jouw jas is dichtgeknoopt tot aan je kin. Je houdt jezelf vast aan je fototoestel. Naast een van de beelden ga je zitten, met een rechte rug en je benen gestrekt vooruit. Als in een sprookje worden je benen steeds langer en ik kijk langs jullie vier voeten en zie vrolijke gezichten.

Op het strand staat een uit karton opgebouwde graafmachine met 5 armen. Door de golven en de regen zakt hij arm voor arm in elkaar op het strand. De golven zijn ondertussen mensenhoog geworden. Vier mannen springen in het water om een vrouw te redden en honderden andere mensen kijken stoïcijns naar dit gebeuren en lopen daarna verder, waarbij hun hoofden nog net boven het water uitkomen.

Naast me zit een oude Zeeuwse boerin. De vrouw draagt een ondermutsje van pique met een wit kraakrandje  Rond haar hals draagt ze bloedkoralen met een rond gouden slot. In het midden van het slot een grote bloedkoraal. Ik kijk haar in paniek aan. Jij moet naar binnen komen voordat je ziek wordt. Ze mompelt in een onverstaanbaar dialect. Als ik beter naar haar kijk zie ik dat er een Engelse ondertiteling is geprojecteerd op haar mouwlief. Ze vertelt me dat jij helemaal geen tijd hebt om ziek te worden. Van 1 januari tot 31 december moet er namelijk gewerkt worden.

De ober blijft heen en weer lopen en zet mijn tafel vol met lekkere hapjes. Gerechten waarvan ik eindelijk weer de namen kan uitspreken. De knappe eigenaar van de hapjes komt naast me zitten en haalt uit zijn binnenzak tien ansichtkaarten die aan elkaar vastzitten en als een harmonica uitwaaieren. Vijf afbeeldingen van wijze en vijf van dwaze maagden en allemaal een ongelofelijk knap uiterlijk.

Er wordt op het raam geklopt en een oude statige vrouw zegt me dat de golven bestaan uit verschillende kleuren. De kunstenaar heeft dit aangebracht met een stof die een kleur reflecteert. Het is ge-pig-men-ti-seerd.

Als ik achter me kijk zie ik je lopen in een hele hoge fabriekshal. De geluiden van jouw hakken kaatsen door de hal en mijn hoofd. Ik zie je steeds kleiner worden. Tot je als een stip achter de trein verdwijnt.

Geen dier’der plek voor ons op aard,
Geen oord ter wereld meer ons waard,
Dan, waar beschermd door dijk en duin,
Ons toelacht veld en bos en tuin.
Waar steeds d’ aloude Eendracht woont,
En welvaart ‘s landsman’s werk bekroont,
Waar klinkt des Leeuwen forse stem:
“Ik worstel moedig en ontzwem”

Vorm en leegte

Omgevallenboom

Het is een herfstdag, waarbij de zon laag aan de horizon staat en de wind mijn handen en voeten als steen betoveren. In het bos zie ik een boom liggen. Hij ligt er al een tijdje. Misschien slachtoffer geworden van de juni storm 2011 in Vught?

Ik weet nog goed dat ik training stond te geven op de atletiekbaan en de lucht veranderde in een apocaliptisch schouwspel. Ik floot naar mijn dochter die aan de andere kant van de baan aan het trainen was. Rennen en fietsen. We werden als een gek naar huis geblazen. De fietsen hadden we net in het schuurtje ondergebracht toen de regen met grote emmers over ons uitgestort werd en de wind zo hard aantrok, dat ik de deur amper in zijn sponning terug kreeg.

De boom zal toen wel uit zijn vorm geblazen zijn. Van de boom verwacht je dat deze verticaal omhoog staat en zo zijn wereld overziet. Nu ligt hij uit vorm, horizontaal en na al die jaren vergaat hij steeds verder. De inhoud van deze niet-gevulde vorm heeft andere planten ruimte gegeven en ook ruimte aan de najaarszon. De vorm vergaat steeds verder en brengt ruimte aan de leegte. Als we niet wisten van de boom die hier rechtop heeft gestaan, dan wisten we nu ook niet van de leegte die hij achter heeft gelaten. Vorm en leegte horen bij elkaar.

‘ Zo, Shariputra, zijn alle dingen naar hun aard leeg. Ze hebben een begin noch een einde.’

Ik heb, ondanks de koude, even plaatsgenomen op de omgevallen boom. Ik voel de kracht van het nog sterke hout. De bast die afbrokkelt. Ik plaats mijn handen op de stam en neem zijn energie in me op. Dit ritueel geeft me kracht om andere mensen te ontmoeten. Rituelen zijn voor mij een vorm van verbinding aangaan. Een verbinding met mijzelf, met een ander of het andere. Soms houden ze me af van waar ik echt mee bezig wil zijn. Lees daarvoor het verhaal van de 950 gaten. Als er angst bij om de hoek komt zetten, kunnen mijn rituelen verzanden in dwangmatig gedrag en word ik vastgehouden. Zodra ik me daar bewust van ben, wil ik naar de leegte. De leegte die hoort bij dit ritueel. Leven in die leegte is nog spannender dan leven met de vorm. Vorm geeft houvast, daarvan weet je wat de betekenis is. Van leegte weet ik nog weinig. Een periode in mijn leven mocht ik niets doen, een vorm van leegte die ongelofelijk moeilijk in te vullen was, ongelofelijk moeilijk leeg te houden.

Toch ben ik blij dat ik af en toe mag terug vallen op de vorm, even zitten op de boom.

K’nijn in Benin

Boekjebenin

Het busje danst over de snelweg. Ik verminder vaart met de bedoeling om nog enigszins veilig thuis aan te komen. In het busje zitten een aantal mannen. De een kijkt zijwaarts uit het raam, aan niets is te zien of hij het ritje leuk vind of niet. Een ander zit hevig te springen op de achterbank. In een repeterend ritme zet hij met twee handen en voeten af, springt in zithouding de lucht in en landt weer op de stoelzitting. Naast hem zit een man die in zijn handen wrijft en die handen vlak bij zijn neus en voor zijn rechteroog houdt. En midden in het busje zit Toon. Toon bekijkt de situatie, schudt zijn hoofd en zegt zachtjes: ‘Ze zijn allemaal gek.’
Stapvoets rijd ik de straat in.
‘En hier woon ik dan,’  zeg ik, ‘hier gaan we een kopje koffie drinken.’
‘Met een koekje,’ fluistert Toon erachter aan.
De mannen zitten aan de achterkamer tafel. Gelukkig zit de springer stil, aangezien ik er niet zeker van ben of mijn stoelen de kracht van zijn sprongen aan kunnen.
Toon kijkt ondertussen rond. Ik zie dat hij krachtig slikt en zegt: ‘Foppe heeft een k’nijn in kamer.’
Hij draait zich om naar mij en kijkt me met grote ogen aan. Daarna kijkt hij weer naar de konijnenkooi en zegt nogmaals: ‘Foppe heeft een k’nijn in kamer.’
In de jaren daarna, als ik op de groep kwam waar deze mannen woonden, was steeds het eerste wat Toon tegen me zei: ‘Foppe heeft een k’nijn in kamer.’ In het begin vertelde ik hem nog wel dat het konijn al tijden dood was, maar dat weerhield hem er niet van om zijn verbazing steeds weer opnieuw uit te spreken.

Hier moest ik aan denken toen ik afgelopen vrijdag bij het Liliane fonds in ‘s-Hertogenbosch was. Het fonds biedt al 35 jaar hulp aan de allerarmste kinderen met een handicap in Afrika, Azië en Latijns-Amerika. En ter gelegenheid van die 35 jaar is er een boekje uitgekomen: De ‘bezeten’ kinderen van Benin.
Bram van Ojik (Groenlinks) en de twee schrijvers, Annemarie Haverkamp en Bob van Huët vertelden hun verhalen over Benin, een republiek aan de Afrikaanse westkust. Ze spraken over voodoo en over Joseph Hountovo, de Matthijs van Nieuwkerk van Benin. Een razend populaire presentator die voor het oog van de camera, live op televisie, vertelde dat hij een gehandicapte zoon heeft, een eerstgeborene en door die bekentenis een lans brak voor alle gehandicapte kinderen in zijn land.
En terwijl dat allemaal gebeurt, denk ik aan al die ‘bezeten’ kinderen en de mensen die hen begeleiden en spreek ik zachtjes de hoop uit dat we nooit zullen vergeten dat we in verbondenheid met elkaar leven.

Oneindige knuffelbeer

Park

Er zijn van die woorden die ik bijna niet kan uitspreken. Woorden die uit iets te veel lettergrepen bestaan, zoals jurisprudentie, aluminium of meteorologisch. Ik mis dan het overzicht en haal de grepen en letters door elkaar. 

Maar zelfs in hele kleine woorden vind ik mijn uitdaging. De laatste tijd heb ik moeite met het woord ‘mijn’, een bezittelijk voornaamwoord. En juist in dat bezittelijke zit mijn uitdaging. 

Iets bezitten is vergankelijk, iets wat je bezit kan je ook kwijt raken. Een auto, een fiets, een huis, dat begrijp ik allemaal nog wel. Maar zodra het aankomt op mensen wordt het lastiger. Wat doe ik met de uitspraak: ‘dit is mijn kind’? Met moeite kan ik die twee woorden achter elkaar uitspreken. Ik weet nog dat ik zo’n kleine spruit op één arm kon dragen en dacht: ‘daar ben ik nu verantwoordelijk voor.’ 

Het woordje ‘mijn’ beperkt voor mij de ruimte van de ander, sluit de ander in in mij. Het liefst zou ik daar een ander woord voor in de plaats zetten, maar het is nog niet gelukt een goed woord te vinden. Een woord dat de verbinding aangeeft en de ruimte. Ik kan er wel een zin van maken, maar die maakt de conversatie erg lang. ‘ Dit is het kind dat dicht bij me mag komen, die mij in mijn kleinste blijdschap en verdriet mag zien. Oftewel ‘mijn kind’.

Nog even een avondwandeling. De hoge temperatuur van de zomer daalt langzaam nu de dagen weer korter worden. De zon staat laag en komt nog net boven de bomenrij uit. Uit de kledingkast heb ik mijn trui gepakt, een jas wil ik nog niet aan. Tussen de bomen lopen Linda en ik rustig, terwijl de merels over het paadje van de ene naar de andere kant hippen. In de verte nadert een groep jongens, ze zullen de brugklas leeftijd hebben. Hun fietsen vol sporttassen en hun geklets is al van verre te horen.

Bij de hoek van de weg rijden ze langs ons. ‘Wat een lieve knuffelbeer meneer,’ roept een van de jongens. Linda trekt me wat dichter naar zich toe, draait zich lachend om en roept: ‘Lief hè en hij is van MIJ!’ 

Tja, zij mag dat zeggen, zij is MIJN vrouw.

(Marco Borsato – kleine oneindigheid)

Ik druk je dicht tegen me aan
mijn wang en mijn handen op jou gezicht
ik zie je hier zo voor me staan
ook al is het misschien met mijn ogen dicht
ik voel je nog steeds elke dag om me heen
al weet ik dat dat niet zo is
zo groot het gevoel
zo groot het gemis

Jou herinnering reist door de tijd
door de ontelbare getallen tussen 0 en 1
als een kleine oneindigheid
die ik draag als een mantel
van jou om me heen
want al voelen de dagen vaak leeg zonder jou
zijn de nachten veel kouder alleen
Het beeld van jou naast me
sleept me er steeds weer doorheen

dus ik hou je gevangen in zeeën van tijd
waar seconden een leven lang duren
waar alles ontstaat en waar niets ooit verdwijnt
in mijn hart, in mijn liefde voor jou
waar de klok één keer slaat elke eeuwigheid
en de richting onmeetbaarheid sturen
buigt mijn liefde de droom om naar werkelijkheid
omdat ik nog zo veel van je hou
en al ben ik je soms even kwijt
dan vind ik je terug in zo’n kleine oneindigheid

Slechts een speldenprik
hadden jij en ik
maar dat maakt geen verschil
de tijd is relatief, ben jij niet mijn lief
de liefde telt niet hoe lang of hoe vaak
maar hoeveel

In herinnering ben je voor altijd bij mij

ik hou je gevangen in zeeën van tijd
waar seconden een leven lang duren
waar alles ontstaat en waar niets ooit verdwijnt
in mijn hart, in mijn liefde voor jou
waar de klok 1 keer slaat elke eeuwigheid
en de richting onmeetbaarheid sturen
buigt mijn liefde de droom om naar werkelijkheid
omdat ik zoveel van je hou
en al ben ik je soms even kwijt
dan vind ik je terug in zo’n kleine oneindigheid

Het stervende kind van Kopenhagen

Hcandersen

Onder een uitgestrekt wolkendek
Sta ik bij de aanlegplek
Waar een Dana net heeft aangemeerd
En het grauwe water in de Nyhavn me kalmeert
In die gekleurde huizen naast elkaar
heeft H.C. Andersen geleefd, zowaar
Tussen de huizen van zeemansplezier
Hield hij zijn aandacht bij het schrijfpapier
Bijna heel zijn leven sleet hij in Kopenhagen
En heeft er Det døende Barn aan de wereld opgedragen
Een gedicht over het stervende kind
En de liefde hen samenbindt

‘ Maar dan moet jij (moeder) wel je tranen drogen
als jij huilt, dan huil ik ook gelijk.
O, ik ben zo moe… ga dicht, mijn ogen….
Moeder, de engel gaat me kussen! Kijk! ‘

Hij was toen eenentwintig jaren jong deze vrijgezel
Een vreemde snuiter, dat blijkt ook wel
Uit de tekst van een kaartje naast zijn bed:
‘Ik ben niet dood, dat lijkt maar zo’, had hij erop gezet
Kopenhagen, een gastvrije stad
waar Hans Christiaan Andersen de wereld vergat
Zijn sprookjes en gedichten zijn geprezen
En worden over de hele aarde gelezen
Als je je ooit in deze stad bevindt
Denk dan nog eens aan het gedicht van het stervende kind

[Gedicht van Willem Wilmink]
Het stervende kind naar H.C. Andersen

Moeder. ik ben moe, nu wil ik slapen,
laat me bij je komen, heel, heel dicht.
En jezelf niet meer aan ’t huilen maken,
want die traan is heet op mijn gezicht.
Hier is ’t koud, en storm is aan de ramen,
maar in dromen, daar is alles fijn.
‘k Zie de lieve engeltjes daar samen.
als mijn ogen maar gesloten zijn.

Moeder, zie je de engel bij me zitten?
Mooi is de muziek ook, hoor je dat?
Kijk, hij heeft twee vleugels, mooie witte,
heeft hij zeker van de Heer gehad.
Groen, rood, geel zie ‘k voor mijn ogen zweven:
bloemen. Heeft de engel dat gedaan?
Krijg ik ook al vleugels in mijn leven,
moeder, of moet ik zijn doodgegaan?

Waarom druk je nu zo op mijn handen?
Waarom ligt je wang op die van mij?
Hij is nat, en toch voel ik hem branden.
Moeder, wij zijn samen, ik en jij.
Maar dan moet jij wel je tranen drogen
als jij huilt, dan huil ik ook gelijk.
O, ik ben zo moe… ga dicht, mijn ogen….
Moeder, de engel gaat me kussen! Kijk!

Willem Wilmink

Geen WK rugby

Televisie

Sinds een maand probeer ik het. Alhoewel proberen niet het goede woord is. 
Sinds een maand doe ik het. 
Dat klinkt al steviger. Zo voelt het nog niet helemaal, maar het gaat de goede kant op.
Een maand geleden heb ik de telefoon gepakt en na een aantal keren doorgeschakeld te zijn, kreeg ik een uitermate lieve medewerkster aan de lijn. 
‘Weet u het zeker? Voor maar 5 euro per maand heeft u het televisie abonnement er gewoon bij hoor!’ zei ze om me te behoeden voor de grootste misstap in mijn leven.
‘Ja hoor, ik weet het zeker. Ik wil geen televisie meer in huis.’

Tja, en daar zit ik nu. Het makkelijke kijkding kan niet meer aan en dus moet ik kijken naar wat ik om me heen zie. Mijn kamer met de boeken, het grote raam dat zicht geeft op een tuin vol planten en vogels. 
Wat ga ik doen met mijn tijd?
Heel langzaam verschuift mijn focus van het alsmaar zwarte scherm, want hij staat er nog wel, naar het papier waarop ik schrijf en teken. En het bevalt me uitstekend.

En toch.
Toch zorg ik dat ik over vier jaar vrienden heb waar ik het WK rugby live kan kijken.

Onmeunig mooi Oman

Woestijn

Overmand door emoties probeer ik het verhaal over Oman op papier te krijgen. Lastig om geuren en gevoelens te beschrijven zonder dat ik uit de sprookjesachtige sfeer word getrokken.

Om me heen ruik ik de geur van wild agarhout vermengt met jong geplukte vanille, die na maanden rijping in de parfum tot haar volle aroma is gekomen. Als de mannen in hun dishdasha (kandura) langs lopen ruik ik Safari van Abdul Samad Al Qurashi, mocht je me binnenkort tegenkomen dan ruik je het wel. Boven hun witte gewaden dragen ze hier een gekleurde kufi, een hoedje in plaats van een om het hoofd geslagen sjaal.

In de souk van het oude Muscat ruik ik juist de scherpe geur van gestold wondvocht van de wierookboom. Oude mannen met hun verweerde gezicht lopen langs op hun slippers en alle mensen hebben schitterend bruine ogen. Waar las ik ook al weer dat mensen met bruine ogen van nature een dominante uitstraling hebben? In de smalle steegjes van de souk, kijk ik slinks links en rechts van me naar de vele koopwaar die hier uitgestald ligt. Een iets te lang oogcontact met de verkopers, allemaal mannen, levert hen het recht op om mij hun winkeltje in te trekken.

Het hele land is een avontuur op zich. Er is een snelweg neergelegd door de bergen. Af en toe worden we ingehaald door plaatselijke sultanaten, die blijkbaar geen probleem hebben met de opgelegde snelheidsbeperkingen. Uit mijn ooghoeken zie ik naast los lopende kamelen ook losse geiten die vrij de weg op kunnen wandelen terwijl ik er met een snelheid van 120 km/uur langs vlieg. Mannen stappen uit een taxi en steken de snelweg over en er komt ons een auto, gelukkig met zijn alarmlichten aan, tegemoet rijden over de vluchtstrook.

Uiteindelijk rijden we het oud dorpje Quriat binnen en merken dat we de enige Westerse toerist zijn. De ogen zijn op ons gericht en het bezienswaardige fort op het dorpsplein is overgenomen door een plaatselijk imam. We lopen één ronde om het fort en zorgen er zo voor dat de muren blijven staan en dat mag ook wel aangezien de forten in Oman schitterende gebouwen zijn. We raken verdwaald in de sloppenwijken van het dorp tijdens onze zoektocht naar de zee. Overal vuilnis en troep op straat, afgebroken huizen naast allerlei gebouwen waar kleine winkeltjes een plekje hebben gevonden.
Als we het einde van het dorp hebben gevonden, staan we aan het begin van een eindeloze woestijn. Vlak land, met donker bruin zand, af en toe een struikje en verder niets te zien tot aan de horizon. En toch moet daarachter de Golf van Oman liggen.

Vicente uit Valencia

MarkthalValencia

Iedere ochtend, net voor de zon opkomt, loopt Vicente met zijn houten kar de lange straat uit in de richting van de huerta. Aan zijn zijde speurt Aranges naar eetbaar afval dat door de marktverkopers op straat is achtergelaten. Zo vroeg in de ochtend is het in de stad nog niet al te warm. Alleen de landarbeiders zijn al op het vruchtbare platteland aan het werk. Valencia heeft het geluk gehad dat het een aangenaam klimaat heeft. De Romeinen en later de Arabieren hebben voor een irrigatiesysteem gezorgd, zodat er op de huerta duizenden sinaasappel – en citroenbomen groeien. Vicente mag elke dag bij zijn oom Pedro Herera 25 kilo sinaasappelen halen, welke door zijn moeder op de markt verkocht worden. Hun huis staat vlak naast de Mercado Central, een markthal bestaande uit een structuur van zuilen en metalen dakspanten.
Eigenlijk had Vicente Blasco Ibáñez al getrouwd moeten zijn. Zijn moeder heeft er in ieder geval alles aan gedaan. Voor de markt begint gaat ze naar de Iglesia de los Dantos Juanes en bidt naar Maria in de hoop dat Vicente nu eindelijk tot rust komt en een gezin zal gaan stichten.
Maar Vicente is een onverbeterlijke hartenbreker. 

‘Vicente!’ 
Vanuit een van de kronkelige steegjes, vlakbij de plek waar ze de oude stadsmuren aan het afbreken zijn, wordt zijn naam geroepen.
‘Vicente en zijn smerige hond Aranges! Vuile hond, je moet met je handen van mijn vriendin afblijven.’
Het is Armano, de man met wie Vicente het al vaker aan de stok heeft gehad. Ze kennen elkaar al vanaf dat ze konden lopen. Armano is al jaren verliefd op Rosario, maar zij moet niets van die goede man hebben. Dat heeft ze Vicente gisteren nog verteld toen ze tot laat in de avond achter een muurtje naar de opkomende maan hebben zitten te kijken.
‘Ik heb jouw vriendin niet nodig, Armano. Rustig maar. Ik zal morgen wel een stukje schrijven in mijn krant, El Pueblo, om haar vrij te pleiten van elke zondige handeling, zodat jij met haar kan trouwen,’ lachte Vicente.
Het hoofd van Armano werd nog roder dan hij oorspronkelijk al was, de aderen in zijn hals waren rivieren geworden waar het bloed met flinke snelheid door heen werd geduwd.
‘Ik daag je uit voor een duel. Nu zal er voor eens en altijd een einde komen aan jouw eeuwige getreiter.’ 
‘Aanvaard! Vanmiddag om 17.00 uur op het veld achter plaza del toros,’ zei Vicente en slenterde verder richting zijn oom, Armano woedend achterlatend.

Die middag waren beide mannen stipt op tijd, wat voor Spanjaarden zeer uitzonderlijk is, achter het treinstation. Beide met aantal volle flessen drank.
‘Je bent een vuile hond, Vicente!’ schreeuwde Armano.
‘Daar drink ik op.’ Vicente haalde de eerste fles te voorschijn en schonk zijn borrelglas vol, wierp de inhoud achter in zijn keel. Het Valenciaanse water kneep de keel dicht, tranen rolden over zijn wangen.
‘Je bent een suave, Armano!’ 
‘Daar drink ík op,’ schreeuwde de slappeling en ook hij gooide in één teug zijn borrel glas vol agua de Valencia leeg.
De combinatie van sinaasappel, wijn met wodka en gin begon langzaam zijn werk te doen. En na een paar uur zaten de twee mannen met de ruggen tegen elkaar op het veld, zoekend naar vloekwoorden om te kunnen drinken.

< Vicente Blasco Ibáñez leefde van 1867-1928 en was een bekend Spaans schrijver. Hij schreef verhalen over het leven van de boeren in de huerta en van de vissers in Albufera. Hij was een verstokte losbol, een onverbeterlijke hartenbreker en regelmatig verwikkeld in duels. Mijn verhaal is fictie en komt voort uit deze aanwijzingen en door het genieten van de mooie stad Valencia. >