vervolg van Engel zonder hoofd ………
We lopen naar het einde van de begraafplaats, daar waar een groot houten kruis op een heuvel waakt over een ieder die hier rust. De engel wijst ons na alsof het zeggen wil: het is goed zo, sla je armen om elkaar heen. Niet alles in het leven is te begrijpen.
‘Zal ik met je mee teruglopen?’
Aan haar vertragende pas merk ik dat ze twijfelt.
‘Tot aan het huis,’ zeg ik.
De snelheid van haar wandelpas klopt weer met zoals ik die altijd al ken. Ik versnel de mijne zodat ik weer naast haar loop.
‘Morgen is er muziek in de stad,’ zeg ik, ‘in de avond. Misschien heb je zin om mee te gaan?’
We lopen de wijk weer in waar vaders en moeders doelgericht hun automobielen van plek A naar plek B verplaatsen. Nog twee straten en dan staan we voor haar huis.
‘Het is een band met vrolijke Nederlandse muziek.’
Ze draait haar hoofd en kijkt me met haar bruine ogen aan.
‘Ik laat het je morgen weten,’ zegt ze en loopt haar straat in.
In de voortuin van haar huis staat een klein monumentje, een takotsubo kruik met een vrolijk kijkende stenen inktvis die zijn tentakels om de kruik heeft geslagen, een klein bosje bloemen en een foto van haar moeder.
‘Jij mag het wel weten,’ zegt ze.
Ik ben doodstil en kijk haar aan.
‘Ja, jij mag het wel weten.’
Ze knielt in de voortuin bij het bosje bloemen en zet het vaasje recht.
‘Gisteren heeft hij het me verteld,’ begint ze, ‘misschien had hij dat niet moeten doen. Ik vraag me oprecht af of ik het wel had willen weten.’
Ik kniel naast haar neer en streel een streng haar achter haar oor.
‘Mijn moeder is gestorven aan het gebroken hart syndroom.’
Een dikke traan rolt over haar wang.
‘Ze stierf op vaders sterfbed toen hij iets in haar oor fluisterde. Ze moet het al die jaren wel geweten hebben.’
Ze kijkt naar haar huis en staat op.
‘Zullen we nog een blokje om lopen?’ vraag ik en pak haar bij de arm.
Ze kijkt achterom en pakt mijn arm stevig vast.
‘Haar hart moet op dat moment zo groot zijn geworden dat het gebarsten is, vandaar de vaas. Al die jaren heeft ze het geweten, dat weet ik zeker. Maar ze heeft ons nooit geloofd of geholpen.’
We lopen de steeg achter haar huis in.
‘Gisteren heeft hij het me verteld.’
In de achtertuin staat haar broer een sigaret te roken.
Ze laat mijn arm los en loopt aarzelend op haar broer af.
Ik blijf bij de poort staan en zie hoe ze naar elkaar kijken.