Zittend op mijn fiets met één been op de grond leg ik mijn armen op het hek rondom het oude gebouw en verwonder me dat mijn lagere school er nog hetzelfde uitziet als in 1966. Om mij heen vallen mussen van het dak en ik vraag me af waarom ik juist op deze warme dag hierheen ben gefietst. In mijn herinnering waren er toen ik opgroeide alleen maar warme zomerdagen. Maar dat kan volgens de overlevering niet, want die zomer van 1966 was nat en somber, de natste sinds het begin van de officiële waarnemingen in 1901.
Niet dit gebouw met de strenge leerkrachten, maar mijn moeder doet me daarentegen aan de warmte denken. Die eerste herinneringen aan mijn moeder beginnen in mijn eigen kleine slaapkamer. Mijn vader verdiende genoeg om alle drie de kinderen een eigen slaapkamer te geven. Nu zeg ik wel dat mijn vader genoeg verdiende, maar daarvoor maakte hij ook enorm lange dagen. Vaak zat ik samen met mijn broer en zus net voor bedtijd aan de tafel naar mijn vader te kijken als hij zijn warm eten voorgeschoteld kreeg.
In die kamer werd ik wakker. Het was het zand in mijn ogen dat maakte dat ik de wereld nog niet helder zag.
‘Foppe, kom je nou. Straks staat iedereen op jou te wachten.’
Mijn moeder had me al drie keer geroepen. Het moest er natuurlijk een keer van komen.
‘Ja, ik kom al,’ riep ik terug en draaide me nog een keer om. De plastic vliegtuigjes hingen stil aan het plafond. Het gezicht van Donald keek me vanaf zijn poster vrolijk aan, dat scheelde.
‘Ik heb de broodjes en het drinken al klaar.’
Mijn moeder was ondertussen mijn kamer binnengekomen en schoof de gordijnen open.
‘Doe vandaag deze zwembroek maar aan.’
Mijn moeder heeft altijd een vrolijk gezicht gehad. Ook deze dag keek ze weer een beetje ondeugend, zoals alle moeders een aantrekkingskracht hebben op hun jongenskinderen. Net of ze een geheim te bewaren had. Ze had make-up op. Haar ogen kwamen daardoor nog mooier uit. Die ogen die me bij tijd en wijle van korte afstand aankeken. Als mijn moeder iets van ontwikkelingspsychologie af had geweten, dan wist ze dat ik op deze manier een te sterke hechting zou krijgen. Maar ik kan het ze niet kwalijk nemen, Freud’s ideeën waren in die tijd nog niet wijd verspreid.
Ondertussen legde ze een oranje lapje stof op mijn bed.
‘Nee, niet die zwembroek! Mama dat wil ik toch niet.’
Er zijn kleuren die echt niet bij me passen. En het broekje was veel te kort. Nog zoiets dat voor een kleine jongen een enorm probleem kan zijn. Het liefst had ik zo’n wijde broek met lange pijpen, zoals mijn vrienden hadden.
Ik hoorde mijn moeder dansend de trap afdalen. Oom Donald lachte nog eens, terwijl ik met koud water het zand uit mijn ogen wegspoelde en mijn oranje zwembroek aantrok.
Nu ik hier weer naar mijn oude school sta te kijken, bedenk ik me dat ik een late leerling ben. Ik ben in oktober geboren en daardoor loop ik heel mijn leven een jaar achter al mijn vrienden aan. Ik moest dus een jaar extra op ‘het Molentje’ zitten, de bewaarplaats voor kleuters en zag mijn vrienden vertrekken. Niet dat ik dat heel erg vond, want mijn leerkrachten waren juf. De typisch mannelijke valkuil in het leven was toen al opengegaan: als een vrouw naar je lacht, doe je alles voor haar. Herfstleerling zijn maakte dat ik, toen ik eindelijk naar de lagere school mocht, me groter voelde dan ik was.
Deze school met de mannelijke leerkrachten en de duizend regeltjes had een duidelijke scheiding op het schoolplein. De kleintjes moesten links van een wit gekalkte lijn blijven de ouderen aan de andere kant. Als ik ergens niet tegen kan zijn het dat soort algemene regels. Natuurlijk hoorde en wilde ik niet horen bij de kleintjes en natuurlijk ging ik over de lijn. Wat erin resulteerde dat een leerkracht van het mannelijke geslacht me aan mijn oor vastpakte en me op die manier het gebouw in trok. Ik herinner me nog de betonnen vloer met witte en zwarte vlekjes, de houten deuren met ramen die uitzicht gaven over de klaslokalen. In de grote hal stonden 5 grote jongens op een rijtje te wachten. Zie je, ik wist wel dat ik daar ook bij hoorde.
Er ging een deur piepend open en daar kwam meester Wismeijer met een ernstig gezicht op de rij aflopen. Eén voor één keek hij ons recht in de ogen. Hij keek mij veel te lang aan en ik hoopte dat dit niet tot een hechting zou leiden. Maar ik kon nergens in zijn ogen iets van een geheim of iets vrolijks ontdekken. Ik moest van de zenuwen wel gaan lachen en hij pakte mijn kin met duim en wijsvinger vast en gooide mijn hoofd achterover onder het schreeuwen van: ‘Wat valt er hier te lachen?’
Nee, echt goede herinneringen heb ik niet aan deze school overdenk ik terwijl ik achter de ramen van het gebouw een vrouw met twee mannen zie staan, die me nauwlettend gadeslaan. Ik zwaai naar hen, maar krijg niet de reactie die ik zou verwachten. Ergens op de gevel zie ik ‘Kindercentrum Het Zonnehuis’ staan.
Ik besef dat onbekende mannen voor een kindercentrum in deze tijd wel erg verdacht zijn, de kinderlokkers zoals die er in mijn tijd ook veel waren, als ik mijn moeder mag geloven. Ik hoor haar nog zeggen: ‘Nooit meegaan als ze je snoepjes beloven of een konijntje.’ En hoe bestaat het, voor beide heb ik een natuurlijk zwak.