Je hebt vast weleens de waterpomp met bovenop een lantaarn zien staan in het midden van het dorpsplein op het Marktveld in Vught. Meer dan twee eeuwen geleden was de pomp een onderdeel van diverse voorzieningen voor de brandbestrijding. Een ander onderdeel van die brandbestrijding in het centrum van Vught is een waterput, die niet zo opvalt. Waarschijnlijk heb je ooit je fiets tegen het ronde muurtje gezet zonder je iets af te vragen. Ik in ieder geval wel, tot een week geleden.
Net als iedereen heb ook ik mijn vaste gewoontes. Zo wandel ik iedere ochtend door het centrum van Vught, ver voordat de winkeliers met hun rammelende sleutelbossen de deuren openen. Ik loop steeds hetzelfde rondje, ontmoet steeds dezelfde mensen met ook hun aanwensel tot houvast. Deze gewoonte is belangrijk voor me. Mijn brein hoeft zich nog niet in te spannen en ik kan de bespaarde mentale energie later gebruiken voor een bijzondere ontmoeting. Maar mijn routine kan ook zomaar verstoord worden. Zoals vanmorgen. Want haar was ik tot nu toe nog nooit tegengekomen.
Ze staat voorovergebogen, geleund met haar billen tegen de lage ronde muur van een eeuwenoude waterput. Ze ziet er oud uit, haar lichaam is kromgegroeid. Als ze rechtop had kunnen staan zou ze de monumentale Petruskerk aan de andere kant van de straat zien. Een oude vrouw met een zwarte strompelende kat. Een kat die, dan weer voor dan weer achter, onder haar rok tevoorschijn komt.
‘Gaat het goed met U?
Haar bovenlichaam zoekt links en rechts naar evenwicht.
‘Geen probleem, jongeman,’ kraakt haar stem, ‘gewoon even uitrusten op dit speciale plekje. Hier heeft hij me voor het eerst gekust.’
Een hele geruststelling, tegenwoordig lees ik te vaak over mensen waar iets ernstigs mee gebeurt, een aanval in het hart of de hersenen.
‘Wie gekust?’ vraag ik.
Daar waar de hedendaagse vrouw de tailleband van haar rok op de taille draagt, heeft zij de band van haar donkere rok tot net onder haar boezem vastgesnoerd en heeft ze haar hoofd bedekt met een witte muts. Kledij dat lijkt op die van de Brabantse vrouwen welke Vincent van Gogh vroeger schilderde. Het zal me niet verbazen als ze klompen draagt.
Maar lopen doet ze nu even niet, ze staat uit te rusten.
‘Gillis, mijn lieve Gillis. Ik mis ‘m nog iedere dag.’
De kat niest en kijkt omhoog. De tragiek van het ouder worden, steeds meer lieve mensen vallen om je heen weg en jij gaat door.
‘Zal ik ‘m even voor u optillen?’
Ze kroelt door zijn vacht en het zwaar ademende dier spint, zoals alleen katten kunnen waar je heel lief tegen bent.
‘Hij ruikt nog altijd hetzelfde,’ fluistert ze, terwijl ze haar neus in de vacht van de kat drukt, ‘Gillis, we zouden trouwen zodra hij de put klaar had. Maar de dag voor de put klaar was, is ie naar beneden gevallen en verdronken.’
De kat niest weer, de druppels spatten uiteen op het bruinzwarte van haar rok en ik neem de kat van haar over. De trilling van het spinnen is van het dier overgegaan in de oude vrouw terwijl ze aanstalten maakt om weer verder te gaan. De kat steekt de straat over naar de kapel aan de zijkant van de kerk. Hij sleept met zijn rechter achterpoot en niest nog eens voor hij langs de gietijzeren straatlantaarn loopt en verdwijnt in de donkere nis tussen het middenschip en de zijbeuk.
Ik hoor het geschuifel van haar houten klompen. Maar als ik me omdraai om ‘dag’ te zeggen, zie ik haar niet meer. Wat ik wel zie, is de ronde muur van de waterput waar ze tegenaan geleund stond. In de putmond is een gegraveerde plaquette gemetseld. Er staat te lezen dat de waterput in 1791 is aangelegd, een kleine honderd jaar voordat Vincent zijn schilderijen maakte.
Met het geluid van haar schuifelende houten schoeisel in mijn oren pak ik mijn gewoonte weer op. Ik heb mijn bijzondere ontmoeting vandaag al gehad en koester de momenten waarop alles zo gewoon is.