Ze spelen al weken met elkaar. De jongen met de lange benen en die met de korte. Iedere middag zoeken ze elkaar op, op het pleintje voor ons huis. Het is zo’n pleintje, dat normaal gesproken vol met spelende kinderen is, maar nu even niet. Een pleintje met een betonnen tafeltennistafel en een paal met bord en basket.
‘Oké, jij begint en ik win,’ roept de lange benen jongen.
Veel gepingpongd wordt er niet op de tafel, er worden eerder hutten onder gebouwd of het wordt gebruikt om op te staan en te wennen aan het later groot zijn.
‘Kom maar op, probeer het maar,’ zegt de kleine.
Nu moet je weten dat de basketpaal met de basket gewoon op grote mensen wedstrijdhoogte hangt, voor de meeste kinderen hier in de buurt een onmogelijkheid om überhaupt het bord te raken met een bal.
De kleine dribbelt met de bal, laag bij de grond. Lastig voor de lange om de bal aan te raken. Als hij door zijn knieën gaat, is de kleine watervlug langs hem gesneld. Een harde knal, gekletter en een luide schreeuw is het gevolg.
‘Yes, punt voor mij.’
Omdat de basket te hoog hangt hebben de jongens een houten plank gemaakt met daarop een zwarte cirkel en een rode punt in het midden. Deze plank staat tegen de paal en maakt bij elk punt dat gescoord wordt, een draai en klettert tegen de trottoirtegels.
De twee geven elkaar een high five, zonder elkaar aan te raken. Zo van de afstand waarop ik er naar kijk kan het goed anderhalve meter zijn. Een beweging in de lucht, zonder aanraking. Tja, de corona-crisistijd, ze hebben het goed in hun oren geknoopt.
De lange neemt nu de bal uit en houdt de kleine met een gestrekte arm van zich af. Je kan echt zien dat het hun sport is, ze zijn bedreven.
Regelmatig is de harde knal, het gekletter en het gejuich te horen als de plank geraakt wordt. En als ik vanuit mijn quarantaine ruimte uit het raam kijk, zie ik ze elkaar een high – en soms een low five geven. In de lucht.
Aan het eind van de middag lopen ze naast elkaar het pleintje af, met de armen om elkaars schouders. Zoals vrienden lopen.