De pijp van Maarten

Hand in hand

Achter een ronde terrastafel zaten een man en vrouw als versteende borstbeelden op een piano voor zich uit te kijken. Ik kijk mee. We kijken uit over een plantsoen. Daar zijn er niet veel meer van, groene stroken in de stad.
‘Ik moet om 11 uur nog koffiedrinken bij mijn zus, hè. Dus het is allemaal wel krap gepland vandaag,’ zei de man. Als een goed opgevoede burger draaide ik mijn hoofd en haalde adem om wat te zeggen.
‘Ze woont op de Margietweg,’ ging hij verder, ‘echt slim is het allemaal niet.’
‘Nee Maarten,’ antwoordde de vrouw zonder haar hoofd te draaien en roerde in haar lege koffiekopje. Na een stilte waarin alleen het ijzeren tikken van het lepeltje tegen het porseleinen kopje te horen was, zei ik: ‘Dat is nog een aardig eindje lopen.’ Het hoofd van het mannenbeeld kon blijkbaar draaien, want het stond nu met de mondstand richting mijn tafeltje.
‘Ze begrijpt het allemaal niet, meneer. Ze heeft hippo uhh, hippovinks.  Ze rookte als een ketter, d’r keel hè.’
‘Dat lijkt me niet zo best. Dat ze het allemaal niet meer begrijpt,’ probeerde ik, terwijl in het plantsoengras hyperactieve appelvinken af en aan vliegen.
Hij schudde afkeurend zijn hoofd en pakte zijn builtje shag. Zijn vrouw haalde de pijp uit haar damestasje.
‘Hipo varinks! Kanker, meneer,’ zei de vrouw en tikte de pijp met een ferme slag naast haar kopje.
‘Fijn dat u even bij haar langs gaat,’ riep ik enigszins te hard. Mijn neiging om bij oude mensen net iets te luider te praten had ik niet geheel onder controle. Hij nam de pijp, stopte en stak ‘m aan.
‘Ik laat me nooit behandelen, nooit van mijn levensdagen, die nieuwerwetse doktoren. Ik zeg altijd maar zo, gewoon genieten van de dagen die de Here God je geeft,’ ging de man verder, ‘en dan doodgaan. Je moet er toch niet aan denken om dag in dag uit in zo’n ziekenhuis te moeten zitten. Nee, ik zou het wel weten. Als God je roept, dan ga je.’
Ik knikte mijn hoofd. Daar zat wat in. Wachten deed ik al een groot gedeelte van mijn leven. Zoals nu op de ober die aankwam lopen met een latte macchiato.
‘Hij is een mopperkont, meneer, als de dood om ziek te worden. Ik zeg altijd maar zo … .’
‘God geeft en God neemt,’ vulde de man aan, ‘In de bijbel staat het luid en duidelijk. Job zei het al: “En hij zeide: Naakt ben ik uit mijner moeders buik gekomen, en naakt zal ik daarhenen wederkeren. De Heere heeft gegeven, en de Heere heeft genomen.”. Ik heb al veel vrienden verloren die hard gevochten hebben, meneer. En waarvoor? Ze zijn allemaal gaan liggen. Nee, vechten doe ik niet meer. Laat het maar gebeuren. Ik heb mijn plekje al uitgezocht.’
‘Mensen kunnen natuurlijk ook gewoon hun sigaretje laten liggen. Je hebt zelf de keuze. Ik zeg altijd maar zo … ,’ ging zijn vrouw verder.

Een vrachtwagen van de gemeentelijke reiniging stopte tussen ons en de vinkjes en ledigde met veel kabaal de grote afvalcontainer van het café. Nadat hij was opgetrokken en een laatste dikke pluim dieselrook over het terras had geblazen, waren de vinkjes verdwenen.

De man en vrouw schoven hun stoelen achteruit.
‘Ik zeg altijd maar zo, als je wilt dat je leven beter wordt, meneer, dan moet je het zelf maar beter maken,’ hield de vrouw stug vol.

Hand in hand liepen ze het terras af en gingen het hoekje om, in de richting van de Margrietweg.

 

Volto Santo in Lucca

Volto Santo

Laat in de middag komt Martino met zijn mannen aan op het strand van Luni. De reis van het eiland bij Genua door het Noordelijke gedeelte van de Apennijnen tot aan de Toscaanse archipel is vreedzaam verlopen. Zelfs in de bergpas bij het witte marmer van Carrera waren geen rovers te zien geweest. De paarden zijn moe, maar nog goed in staat om vooruit te komen en de houten kar met het Gezicht is heel gebleven.
In de verte ziet Martino het schip liggen. De golven spelen ermee, maar het blijft liggen als een rots in de branding, rechtop en verroert zich niet. Op het strand verdringen zich honderden mensen die op veilige afstand nieuwsgierig, maar met angstige gezichten naar het vaartuig kijken. Zodra ze Martino en zijn gevolg zien snellen ze in zijn richting en proberen hem en zijn tunica aan te raken. Hij is gewend dat mensen hem willen aanraken in de hoop op genezing of een verandering in hun leven. Toen hij jong was, had hij genoten van de magische krachten die hij bezit en de aandacht die dat oplevert. Nu zoekt hij steeds meer de rust op en heeft hij een paar maanden geleden zijn toevlucht genomen op een eiland bij Genua.
Maar toch, toch staat hij nu hier tussen al die mensen.

Martino kijkt achterom en ziet zijn beste vriend Andreas dichtbij de kar met het Gezicht. Hij wendt zijn paard en gaat naast hem rijden.
‘Laten we verderop op het strand ons kamp inrichten’ zegt Martino, ‘daar hebben we beschutting van de duinen en kan de kar goed in het oog gehouden worden.’
Al vanaf hun jeugd in Hongarije zijn ze de beste vrienden, overal waar Martino gaat, wijkt Andreas niet van zijn zijde.
‘De nacht zal snel intreden, we maken een vuur en leggen er onze slaapmatten om heen. Een paar wachters zullen de mensen wel op afstand houden. Morgen zullen we een kijkje nemen bij het vastgelopen schip.’

Martino werd rond 316 na Chr. geboren in Savaria in Hongarije. Zijn vader was een Romeinse veldheer en hij groeide beschermd op met zijn drie zussen in een huis aan de rand van de stad. Zijn vader was een rijke officier, daardoor hadden ze thuis onderricht in rekenen, schrijven en lezen. Aangezien hij werd opgeleid voor een loopbaan in het leger, moest hij ook leren zwaard vechten. Het is vele malen gebeurd dat zijn moeder hem moest zoeken om naar de lessen te gaan.
‘Martino, Martino!’ riep zijn moeder dan, ‘waar hangt die jongen nu weer uit. Martino, de leraar wacht op je.’
De zware houten deur van de gebedsruimte zwaaide open.
‘Aha, zit je hier weer. De leraar wacht op je en hoe vaak moet ik het nog zeggen dat je gewoon naar je les moet gaan en van die koeken en het fruit af moet blijven.’
Eerlijk gezegd was de studie en zeker het zwaard vechten niet echt waar zijn hart naar uitging. Als het even kon, was hij te vinden in de zes meter hoge ruimte dat aan het huis gebouwd was. Het was de plek voor het Offeren aan de Huisgoden, Lares en Penates. Zij beschermden de familie tegen onheil, door middel van koeken, vruchten en kruiden die in een vuurbak gelegd werden en waarbij zijn vader, de pater familias, in gebeden voorging. Meestal nam Martino wat restjes van de offeranden mee en gebruikte dat voor de verweesde jonge dieren die hij samen met Andreas opving.
Het was ongelofelijk stil in dit gedeelte van het huis. Andreas had een kleed en een zitkussen in de hoek van de ruimte gelegd en zat daar bijna elk moment van de dag. Het was een mooie plek om te fantaseren, terwijl de zon via allerlei kieren de ruimte binnen wist te dringen. Het mooiste moment van de dag was rond het middaguur, dan scheen de zon door een hoog raam op het Gezicht.

‘Dit is de laatste keer dat ik mijn krachten gebruik voor een duiveluitdrijving, Andreas’, zegt Martino, ‘het wordt tijd om afstand te doen van het Gezicht, ik heb mijn rust nodig.’
In de ogen van Andreas ziet Martino verdriet zoals hij dat vroeger zag als een zwerfdier het uiteindelijk toch niet overleefde.
Andreas draait zich om: ‘De keuze is aan jou, Martino. Maar of het je rust gaat geven betwijfel ik. God zal je de juiste weg wel wijzen.’
Zijn mannen hebben het vuur klaar gemaakt en zorgen voor de wacht, twee man blijven met hun volle aandacht bij de kar met het kruisbeeld en ook Andreas zal zijn zitkussen naast het beeld plaatsen en waakzaam zijn. Hoe hij dat volhoudt weet Martino niet, maar de ogen van zijn vriend heeft hij nog nooit dicht gezien.

Sinds keizer Constantijn de Grote aan de macht was gekomen, had Martino’s Romeinse familie zich naar het Christendom bekeerd. En vanaf die tijd hing de Volto Santo, het Heilige Gezicht hoog boven de huisgoden in een apart gedeelte van hun huis. Zijn vader had verteld dat het kruisbeeld al eeuwen in bezit van hun familie was. Een voorouder die Nicodemus heette, had Christus van het kruis genomen en later een beeld naar zijn gelijkenis gesneden uit een ceder van Libanon.
Het Gezicht gaf hem altijd een prettig gevoel, er straalde rust van uit, net of het wilde zeggen: ‘Het is goed Martino, jij bent niet op aarde om te vechten, maar om goed te zijn voor de mensen en dieren.’
Martino herinnerde zich nog die keer dat Andreas volledig van streek met zijn hond Tarantula bij hem was gekomen. Tarantula was ziek, doodziek. Op zijn buik voelde hij een dikke uitstulping.
‘Help ons Martino, jij alleen kan ons helpen,’ jammerde Andreas. Martino was op dat moment aan het spelen in de ruimte met de beschermheiligen.
‘Wat kan ik doen? Ik kan geen honden beter maken?’ zei Martino, terwijl Andreas de hond naast hem neerlegde. Martino streelde de hond en voelde met zijn hand de enorme uitstulping onder aan de buik van de hond. Met tranen in zijn ogen keek hij naar het Heilige Gezicht en hij riep: ‘Is er dan geen enkele God die medelijden heeft met dit arme dier, is er dan niemand van jullie die ziet, hoe mijn vriend lijdt?’ En terwijl hij over de bult streelde, voelde hij hoe de spanning van de huid afnam. Hij zag dat het dier langzamer begon te ademen en even zijn kop op tilde, hem aankeek.
‘Via il dolore, per favore,’ sprak Martino, ‘haal de pijn weg, alsjeblieft.’
De bult werd zienderogen kleiner en kleiner, tot de hond zich oprichtte en overgaf, het geluid ging de jongens door merg en been. De hond schudde zich daarna uit, waarbij vlokken haar in de rondte vlogen en begon te eten en te drinken. Op een wonderbaarlijke manier was de hond genezen.
De jaren daarna waren er meer van dit soort voorvallen geweest. Het was niet onopgemerkt gebleven voor zijn ouders en de mensen uit de stad. Elke dag stonden er weer mensen voor het huis, met zieke dieren en mensen.
Natuurlijk kon hij hen niet beter maken, hij was een gewone Romeinse jongen, maar soms, soms gebeurde er iets magisch.
Op zijn vijftiende jaar werd Martino als soldaat, zoals alle jonge Romeinen die zo opgevoed werden, door zijn vader naar Gallië gestuurd, een Romeinse veldheer had zijn hulp ingeroepen. Zijn vader had hem twintig mannen meegegeven en genoeg paarden om hen te dragen en het Gezicht mee te nemen. Martino en het Gezicht moesten bij elkaar blijven. In zijn kielzog trok ook Andreas mee.
Bij de stadspoort van Amiens trof hij een bedelaar, aan wie hij de helft van zijn tunica gaf. Omdat de helft van de mantel eigendom was van Rome kon hij slechts zijn eigen helft weggeven. Deze daad en de wonderen die er rondom hem gebeurden, zorgde ervoor dat mensen van heinde en verre naar hem op zoek gingen. De Romeinse veldheer zette hem niet als vechter in, maar zag in, dat hij op deze manier de Galliërs op zijn hand kon krijgen.
Na dertig jaar als een soort heilige geleefd te hebben, nam Martino het besluit om rust te zoeken en te overdenken wat hij verder in zijn leven zou willen. Martino en Andreas reisden af naar een eiland bij Genua. Ver weg van de mensen die hem kenden, die hem vereerden. Hij had er eerlijk gezegd meer dan genoeg van en wilde een normaal bestaan lijden zoals hij dat van thuis kende in Hongarije.

Vroeg in de ochtend was er al rumoer op het strand. De bisschop van Lucca met zijn gevolg had de hele nacht doorgereden om vandaag Martino te ontmoeten. Hij had veel over hem gehoord en wilde de man nu met eigen ogen zien en spreken.
Een paar dagen geleden had hij een afgezant naar Martino gestuurd met de boodschap dat er een schip was vastgelopen op de kust van Luni, een schip zonder bemanning aan boord. Dat moest het werk zijn van de duivel. De bisschop had gehoord van Martino en de wonderbaarlijke situaties die ontstaan als hij ergens bij werd gehaald.
Met een buiging begroet Martino de bisschop, die op zijn knieën valt en de tunica van Martino in zijn handen pakt.
‘Welkom Martino, helper van de armen en verdrijven van de duivel,’ zegt de bisschop.
‘Beste bisschop, sta op en laat mij U begroeten,’ glimlacht Martino.
‘We gaan straks naar het schip. Ik zal het zuiveren van alle kwade geesten, maar ik heb wel één vraag aan U.’
‘Natuurlijk, vraag mij alles en ik zorg dat het U aan niets ontbreekt,’ zegt de Heilige van Lucca.
‘Neem na afloop het Gezicht mee naar Uw stad en verberg het voor de mensen.’
‘Nee, Martino, dat kan je niet …,’ begint Andreas.
Met een handbeweging maant Martino zijn vriend aan tot stilte.
‘Neem het in alle stilte mee. Zorg dat de mensen het niet te zien krijgen, dat is alles wat ik van U vraag.’
De bisschop belooft het, maakt drie buigingen, slaat een kruis en loopt achteruit bij Martino vandaan.
‘Andreas, vannacht is mij verteld dat het Gezicht van me gescheiden moet worden.’
‘Maar dan scheiden onze wegen ook. Je weet dat ik nu niet meer bij je kan blijven.’
Andrea hoopt dat zijn vriend het besluit nog zal terugdraaien.
Martino omhelst en drukt hem tegen zich aan.
‘Ik moet voor een volgende opdracht terug naar Frankrijk, terug naar Tours. Gods wegen zijn ondoorgrondelijk. Dit zal ook ons afscheid zijn. Jouw taak is het om het Gezicht te beschermen. Help me bij het zuiveren van dit schip en ga dan.’

Met een kleine boot varen ze naar het grote ‘duivelse’ schip en als Martino de kiel kan aanraken, zet Andreas met een paar mannen het kruisbeeld rechtop.
Martino zegt: ‘Ecce crucem Domini, fugite partes adversae, vicit Leo de tribu Juda, radix David. Exorciso te, creatura ligni, in nomine Dei patris omnipotentis, et in nomine Jesus Christi filii eius Domini nostri, et in virtute Spritus Sancti. Aanschouw het kruis van de Heer, en mogen zijn vijanden vluchten, de leeuw van de stam van Juda heeft overwonnen, de wortel van David. Ik exorciseer u, schepsel van hout, in de naam van God de almachtige vader, in de naam van Jezus Christus, zijn zoon en onze Heer, en in de macht van de Heilige Geest.’
Martino en Andreas kijken elkaar aan, een blik vol berusting en vertrouwen.
Via een touwladder klimmen de mannen aan boord en lopen langs de fokkemast en boegspriet. Er was geen schieman, schipper, opperkoopman of zelfs maar een koksmaat te vinden op het vaartuig. Geen vlag, geen encryptie, geen dier en geen duivel treffen ze aan, alleen een grote lading met huiden en kisten vol met zilver.

In ruil voor het kruisbeeld krijgt Martino van de bisschop het schip met inhoud.
De bisschop neemt het Gezicht in alle stilte mee naar Lucca en pas honderd jaar later wordt het geplaatst in de Duomo de St Martino. Mocht je de Duomo ooit bezoeken, kijk dan eens naar de rechterzijkant van de kerk, daar zie je de nooit stervende Andreas zitten. In al die jaren is zijn aandacht nog altijd niet verslapt, zijn blik gericht op de Volto Santo.

Een paar weken na de ruil, als het schip ontdaan van zijn lading en het hoogwater is, lukt het om het schip los te krijgen van de bodem en reist Martino ermee naar Tours in Frankrijk.
Daar zal hij later tot bisschop worden gekozen door de inwoners van die stad. Volgens overlevering vond hij zich niet waardig genoeg voor dat ambt, en verstopte zich in een ganzenhok. Toen zijn aanhangers hem gingen zoeken, gingen de ganzen te keer waardoor zijn schuilplaats ontdekt werd. Zo kwam het dat hij alsnog tot bisschop gewijd kon worden.
Godswegen zijn ondoorgrondelijk.
Ieder jaar wordt nog steeds st. Maarten, zijn naamdag, op 11 november gevierd door de mensen uit Nederland, Vlaanderen, Noord-Frankrijk, sommige Duitse gebieden, Hongarije en op Sint Maarten.

Sint Martinus Bisschop
roem van alle landen
Dat we hier met lichtjes lopen,
Is voor ons geen schande.
Hier woont een rijk man
Die ons wel wat geven kan,
Geef me appel of een peer,
Ik kom het hele jaar niet meer.